Hand-out-Harry-Kunneman

Hoogleraar Harry Kunneman:
Ruimte voor moerassige vragen verbetert de kwaliteit van het werk

Hoe is het gesteld met het dikke-ik in de kinderopvang? Met deze vraag begon Harry Kunneman, hoogleraar Sociale en Politieke theorie aan de Universiteit voor Humanistiek in Utrecht, zijn presentatie op de Landelijke Bijeenkomst van de bdKO. Kunneman is niet alleen bekend van de term dikke-ik, maar ook publiceert hij regelmatig over normatieve vragen en morele praktijken in professionele organisaties. Volgens hem moet daar meer aandacht voor komen. Professioneel handelen is, naar zijn mening, altijd normatief. ‘Je moet er daarom kritisch en lerend mee omgaan, zodat je werk hebt dat er toe doet.’

Kunneman begon zijn betoog met een schets van de huidige tijd. ‘Even hebben we gedacht dat de geschiedenis ten einde was, dat de grote vragen waren opgelost, maar nu weten we beter. Er vinden verschrikkelijke dingen plaats in de wereld en er is onzekerheid over de toekomst.’ De hoogleraar ziet in de maatschappij een aantal reacties hierop. Verharding, of verticale moralisering, is de eerste. Individuen of groepen leggen hun moraal op aan anderen en menen dat hun waarden maatgevend zijn. ‘Dit zou je het dikke-ik of dikke-wij kunnen noemen.’ Een andere groep mensen weet het niet meer en trekt zich terug in de eigen cocon. Kunneman betitelt deze reactie als het dolende-ik.

‘We staan voor diepe vragen’, concludeerde de hoogleraar. Ook moderne organisaties krijgen daarmee te maken. ‘Lange tijd dachten we dat organisaties met behulp van wetenschap en technologie steeds meer en beter zouden kunnen produceren, maar normatieve vragen dringen zich op. Neem als voorbeeld de klimaatproblemen, fraude en zelfs software blijkt niet meer te vertrouwen, zoals onlangs bij Volkswagen bleek. In een klimaat van “de beste zijn” gedijt bedrog.’

Ondanks zijn kritische diagnose van de moderne samenleving ziet Kunneman perspectief. ‘Ik zie nieuwe zoektochten naar hoe om te gaan met morele vragen. Dit morele vernieuwingsproces gaat gepaard met vragen als: wie ben ik? Wat beteken ik voor de ander. Naast het dikke-ik zie ik een delende-zelf. Ik zie in organisaties werkplaatsen ontstaan waar nagedacht wordt over nieuwe verbindingen tussen mensen.’
Wat bedoelt Kunneman met deze ‘werkplaatsen’ of ‘reflexieve praktijken’? Hij legde dit uit aan de soorten vragen die in organisaties aan de orde komen. De eerste noemt hij ‘vragen van de hoge grond’. Het zijn vragen die met behulp van de wetenschap of bewezen praktijken kunnen worden opgelost. ‘De meeste leidinggevenden hebben deze vragen wel in de vingers, of anders kun je ervoor naar een cursus’, stelde hij. Van een andere orde zijn de moerassige vragen. ‘Dat zijn de vragen die vaak onder de problemen liggen. Deze moet je benaderen vanuit een ander kader. Ze hebben te maken met normen en waarden van individuen. Ze gaan over jouw morele kader. Hoe je tegen je werk aankijkt. Het zijn de vragen die voor ons het belangrijkste zijn.’

Volgens de hoogleraar zijn we in ons professionele werk vaak aan het modderen en de vragen die hierbij opkomen zijn modderige vragen. ‘Die kun je pas oplossen als je de moerassige vragen aan de orde stelt en hiervoor heb je anderen nodig.’
Vraag is hoe je dat doet als bestuurder. Kunneman beweerde dat je hiervoor moreel kapitaal nodig hebt. ‘Dit zijn hulpbronnen die mensen in staat stellen om met moerassige vragen om te gaan.’ Hij noemde er vier: ambachtelijkheid, zorgzaamheid, vreedzame begrenzing en verrijkende verhalen. Oftewel: medewerkers moeten in hun werk zichzelf kunnen zijn en zich kwetsbaar kunnen opstellen. Hiervoor moet je vormen ontwikkelen waar ze vreedzaam met elkaar kunnen vechten. Uitgangspunt hierbij is dat iedereen een eigen verhaal heeft over wat goed en niet goed is en hoe je je werk goed kunt doen. Door hierover te praten krijgen normatieve of moerassige vragen de ruimte en zal de kwaliteit van het werk verbeteren.
Uitgerekend Integrale Kindcentra zijn volgens de hoogleraar een plek waar normatieve vragen gesteld moeten worden. ‘Het gaat hier om de ontwikkeling van kinderen. Wat is je inzet? Moeten de kinderen later productieve werknemers worden of is er ruimte voor Bildung? Wat u hiervan vindt is van belang voor de deze centra. U kunt een bijdrage leveren aan de morele rijkdom van deze organisaties.’